maandag 27 april 2009

De rups


‘Wat valt er over mij te vertellen? Ik heb heel veel pootjes nodig om vooruit te komen,’ vertelt de rups.
Hij zegt dat er een goede samenwerking moet zijn tussen die pootjes.
Dan laat hij zien wat hij allemaal kan met zijn lijf: hoe hij zich voortbeweegt, zich bolt, oprolt, in elkaar rolt en aan een draad naar beneden kan hangen.
‘Ik kan van alles met mijn lijf!’
Ik vraag hem wat hij de hele dag doet en hij antwoordt: ‘Eten!’
Degene die de foto van de rups stuurde, vraagt zich af of rupsen weten dat ze vlinder gaan worden.
‘Ik ga mooi worden en vrij.’
Hij vertelt dat hij een cocon gaat maken en ik meen te begrijpen dat hij daar zijn pootjes bij gebruikt.
‘Maar eerst moet ik veel ontdekken op de grond. Zodadelijk ben ik daar te groot voor. Ik moet het ervan nemen op de grond. Goed eten. Op plekken komen waar ik later niet meer kan komen.’
Hij vertelt dat hij zijn plekken zelf kiest: in de zon, in de schaduw, op de grond, in een boom.
Op het moment dat de foto genomen werd, zat hij bij een mens.
‘Opgepakt worden vind ik niet fijn. Ik heb kwetsbare poten. Mensen kijken me wel eens aan en dan kijk ik terug. Dat vind ik lachwekkend. Als mensen zacht doen, vind ik hun bewondering voor ons mooi.’
Hij vertelt heel veel te eten en heel veel te slapen.
‘Ik moet nu bunkeren om later te overleven. Maar tijdens het eten geniet ik van alles.’
Hij laat weten dat een vlinder worden zijn einddoel is.
Ik vraag me af hoe het is om in een cocon te zijn.
‘Het belangrijkste is jezelf tegenkomen in het donker. Groei doormaken in stilte, zonder dat iemand het ziet. Voor jezelf, niet voor anderen. Je knapt er op een gegeven moment uit. Als jullie een vlinder zien weet je dat er heel wat persoonlijke processen doorlopen zijn.’
Ik vraag hem of hij nog wat te zeggen heeft. Hij antwoordt: ‘Wees voorzichtig met onze pootjes.’

De langpootmug


De langpootmug laat meteen weten ver van mensen af te staan. Hij wil wel communiceren maar is ook wat verlegen en weet niet of hij wat te zeggen heeft.
Ik vraag hem of hij iets kan vertellen van zichzelf.
‘Ik ben een wijd verspreid dier. Mijn lijf en poten zijn ver uit elkaar. Ik ben toch één, ondanks de gaten. De uiteinden van mijn poten zijn net zo belangrijk als mijn lichaam. Maar het staat ver van elkaar.
Er zitten gaten tussen, ook in mijn beleving van alles.
Ik kan mijn poten niet onder me trekken en mijn vleugels niet inslaan.
Daardoor besla ik wel een groot deel van een oppervlakte maar ik mis dingen. Heb het geheel niet duidelijk. Er is altijd lucht tussen een oppervlakte en mij.’
Ik sta een beetje te klapperen met mijn oren als ik zijn informatie probeer te verwerken en te begrijpen.
Hij vervolgt: ‘Ik neem gefragmenteerd waar. Alles bestaat uit stukjes.’
Op mijn vraag wat hij de hele dag doet, antwoordt hij: ‘Ik probeer te begrijpen.’
Hij geeft me een zorgelijke basishouding door. Hij weet het allemaal niet.
Ik vraag hem waarom hij een langpootmug is geworden.
‘Om te leren vragen stellen.’
Het is voor mij wat verwarrend. Dieren staan dichter bij de Bron en ‘weten’ vaak beter dan mensen.
‘Dat is een ander weten. Dat is rust en vrede. Het aardse weten is een continu afvragen.’
Ik vraag hem of hij denkt dat hij het aan het eind van zijn leven weet.
‘Nee, de vragen blijven. Ik moet hier leren me dingen af te vragen. Ben door mijn lichaam gedwongen me vragen te stellen. Er zijn geen zekerheden. Alles is een vraag. Ik ben het geheel kwijt.’
Ik vraag hem hoe dat voelt.
‘Dat is goed. Het voelt als het omwoelen van aarde. Er ontstaat lucht, nieuwe groeimogelijkheden.’
Ik zeg de langpootmug dat ik het een verrassend en mooi verhaal vind en bedank hem.
‘Ik ga verder met me afvragen.’
Na dit bijzondere contact vraag ik me ook enkele dingen af.

vrijdag 24 april 2009

De zeevogel


Iemand stuurde deze foto die een maand geleden gemaakt is.
Tijdens het voorstellen vertel ik dat ik graag met vrije dieren praat.
‘Ja, ik ben een vrij dier,’ hoor ik.
De vogel vertelt hoe hij over zee vliegt en zich laat zweven. Hij laat weten heerlijk hard te kunnen gaan en laat me duikvluchten en bochten zien.
Als ik hem het beeld van de foto geef, vertelt hij aan de branding eten te zoeken.
Ik vraag hem hoe hij tegen mensen aankijkt.
‘Mensen komen hier tot rust,’ antwoordt hij. ‘Ze nemen de tijd om rond te kijken en genieten van ons. Ze zien ons.’
Hij vertelt dat mensen soms alleen maar lopen. In zichzelf gekeerd. Soms komen ze met een hond. Volgens hem is het allemaal goed, er is ruimte genoeg.
Dan laat hij vliegerende mensen zien. ‘Ik denk dat mensen ook willen vliegen. Maar mensen zijn voor de grond. Ze hebben twee voeten en geen vleugels. Daarom gaan ze naar de zee. Dan kunnen hun gedachten wegvliegen. Daar knappen ze van op.’
De vogel zegt soms medelijden te hebben met mensen. Ze nemen zoveel zwaarte mee.
‘Kleine mensen niet (hij bedoelt kinderen). Grote mensen worden lichter als ze met kleine mensen zijn. Als ze echt aandacht hebben voor ze. Niet als ze niet kijken en last hebben van ze.’
Hij bekijkt mensen wel eens vanaf een paal.
‘Ze nemen zoveel donkerte mee, zoveel zwaarte.’
Ik vraag wat hij daarvan vindt.
‘Soms word ik verdrietig. Soms maak ik capriolen voor ze. Soms vlieg ik weg.’
Hij zegt de zorgen van mensen vaak mee te nemen en in zee te gooien.
‘Verdrietige mensen help ik graag. Hun ballast gooi ik in zee.’
Ik vraag hem of hij er last van heeft.
‘Nee, ik word blij als mensen lichter weggaan. Eigenlijk ben ik een kustwacht voor (emoties van) mensen. Als mensen me nodig hebben, kom ik. Dat geef ik ze graag.’
Hij vertelt dat er veel momenten over zijn dat zij de zee voor zichzelf hebben.
Ik zeg hem dat ik het een mooie boodschap vind.
‘Ja, vertel het ze maar.’

De stadsduif


Als ik contact probeer te maken met de stadsduif, is er van zijn kant ongeïnteresseerdheid. Hij laat zichzelf zien tussen de mensen en tussen verkeer en ik hoor een hoop achtergrondlawaai.
Ik vraag hem hoe hij leeft.
‘Je ziet het … altijd druk,’ is het antwoord.
‘Ik leef tussen de mensen.’
Ik vraag hem of hij niet bang is dat hem wat gebeurt maar dat is hij niet.
‘Mensen letten wel op. Ik hoef geen aandacht van mensen. Het is hier erg voor jezelf gaan. Wij leven met de mensen. Zij doen ons niks en wij doen hen niks.’
Op mijn vraag hoe het met eten is, geeft hij door dat er meer dan genoeg is. Extra voeren hoeft niet.
Hij laat weten dat er soms een kind of een hond is die hen opjaagt. Verder worden ze geaccepteerd.
Ik vraag hem waar hij slaapt en krijg te horen dat hij hoog slaapt, liefst op een vaste plek. Soms dringen andere duiven om een goede plek.
‘’s Ochtends begint het straatleven weer,’ laat hij weten.
De hele tijd laat hij zien hoe hij rondloopt tussen de mensen en ik leg hem voor dat kraaien of meeuwen dat nooit op die manier zouden doen.
‘Kraaien en meeuwen zijn veel schreeuweriger. Wij glippen overal tussendoor.’
Ik vraag waarom hij steeds naar de grond kijkt tijdens dit gesprek.
‘Ik hoef geen contact met mensen. Ik heb er geen last van maar ik hoef niks van ze,’ vertelt hij. Dat verklaart zijn desinteresse in het gesprek.
‘En voer dan?’ vraag ik.
‘Ik kan zelf wel voer vinden. Ik zie heel veel benen en schoenen.’
Verder heeft hij niks meer te zeggen.

De Schotse hooglander


Er wordt een foto gestuurd van een Schotse hooglander, genomen vorig jaar in Schotland.
Als ik contact maak met hem en vertel waar ik woon, reageert hij laconiek: ‘Afstand maakt niet uit.’
Hij laat een zwaar, stevig lijf voelen. Het voelt als een ballast en is log en warm.
Ik kan er niet achter komen of hij ziek is of dat hij last heeft van zijn vacht.
Als ik hem vraag hoe hij zich voelt, krijg ik knorrigheid door en hij vertelt dat hij zich verveelt.
Ik krijg niks leukers uit hem en als ik wat zit te trekken, hoor ik: ‘Als je vraagt hoe het met me gaat, moet je het antwoord ook kunnen horen. Ik verveel me.’
Hij zegt dat hij wel meer mensen wil zien. Er gebeurt niks.
Ik krijg de indruk dat hij op een boerderij geboren is en dat hij daar vrolijk was en plezier had.
‘Nu ben ik een gevangen dier.’
We komen niet veel verder. Het is mij onduidelijk of hij een stier is en alleen staat of dat hij last heeft van de begrenzingen van een weiland.
Ik sluit het gesprek met een rotgevoel en vraag degene die de foto instuurde of ze dit beeld herkent.
Als antwoord ontving ik: “Deze Schotse hooglander stond in de buurt van een oud kerkhofje volgens mij. Kan me voorstellen dat ie daar niet levendig van wordt.”

De aap


Er komt nog een verzoek binnen. Ik krijg een foto toegestuurd van een aap uit India. De foto is vorig jaar gemaakt. Meer informatie krijg ik niet.
Als ik contact zoek met de aap, krijg ik een kruidige lucht door. Een mij onbekende lucht.
Ik zie het beeld van de aap, mij aankijkend met grote vragende ogen. ‘Wat is dit?’ lijkt hij zich af te vragen.
Ik vertel hem dat ik zijn foto doorgekregen heb van iemand die hem vorig jaar gefotografeerd heeft en ik laat hem mijzelf zien en de plek waar ik op dat moment ben.
‘Dat vind ik een stunt!’ hoor ik, ‘Kom je helemaal hierheen voor mij??’
Ik vertel dat afstand geen rol speelt en vraag hem of hij wat wil vertellen.
‘Ik ben vrij maar ook afhankelijk van eten van mensen. Wij zijn naar mensen toegetrokken. Uit nieuwsgierigheid en voor het plezier. We zijn lui geworden. Pakken liever voedsel van mensen dan het zelf te zoeken.’
Hij vertelt dat het voedsel van de mensen verslavend is. Het is zoet.
Hij laat zien dat hij met zijn poten op de grond kan slaan als hij iets wil.
‘Wij gaan even weg voor mensen maar komen dan weer terug.’
Hij laat me zien dat het brutaal tegen brutaal is.
‘Maar wij zijn sluw. Wij kunnen wachten totdat de mensen weg zijn of zich omgedraaid hebben. Dan slaan we toe en pakken voedsel.’
Ik vraag hem of hij niet bang is voor mensen en wegrent.
‘Ik kan hard schreeuwen. De mensen zijn banger voor mij dan ik voor hen.’
Hij laat weten dat hij het liefst binnen is. Hij wil de baas zijn. Dan mogen de mensen erbij.
Maar hij weet ook dat het zo niet werkt. Daarom wil hij het liefst alleen binnen wonen en zijn eigen gang gaan. Zonder de mensen.
Ik geef deze informatie door aan degene die de foto stuurde en krijg terug: “Die aap, was in een bananendorp. Inderdaad, zodra ze de kans kregen, pikten ze bananen. Die apen zijn heel brutaal daar! Soms gaan ze ook huizen in van mensen.”

De eekhoorn


Er komt een verzoek binnen van iemand: een eekhoorn uit Schotland. De foto is anderhalf jaar geleden genomen en ik krijg geen verdere informatie.
Als ik contact leg met de eekhoorn, laat hij me meteen een ziek lijf zien.
Hij is doodgegaan maar dat is geen reden om geen contact met hem te krijgen. Hij wil me wel te woord staan.
De eekhoorn vertelt dat hij zich heeft laten voeren door mensen. Het was luiigheid van hem: eten aanpakken en wegwezen.
Hij moest van binnen lachen als het weer lukte om op deze manier eten te bemachtigen.
Hij ging ook rond huizen zoeken en rond vuilnisbakken.
‘Het nieuwe eten was lekker. Zoet. Maar het is niet goed voor de buik.’
De eekhoorn werd ziek en is doodgegaan.
Hij zegt nog even te blijven waar hij nu is. ‘Ik heb geen haast. Ik blijf nog even rusten.’
Met deze informatie ga ik terug naar degene die het verzoek heeft ingediend.
Ze vertelt dat de eekhoorn bij een kasteel was waar veel bezoekers kwamen. Ze kan zich goed voorstellen dat er veel etensresten te vinden waren.
Voor degene die geïnteresseerd is in een boek over overleden dieren:
Animals and the Afterlife van Kim Sheridan (ISBN 13: 978 1 4019 0889 8).

De mier

Zodra ik contact krijg met de mier, voel ik heel lichte pootjes en een heel licht lijf.
Ik vraag de mier of hij wat kan vertellen over zichzelf en hij laat meteen spierballen zien.
‘Ik ben heel sterk. En heel bedrijvig. Wij lopen veel heen en weer. Kunnen dat ook goed en snel. Ja, we hebben een behoorlijk tempo.’
Ik vertel hem dat wij de uitdrukking hebben ‘zo ijverig als een mier’.
‘Wij zijn veel bezig. Wij bouwen. Gebouwen. Gangen. We hebben veel mieren te herbergen. Hebben een stelsel. Groot en veel. We bouwen steeds meer. Het is nooit genoeg.’
Hij laat weten dat er veel mieren zijn en dat ze niet kunnen stoppen.
Ik vraag hem of ze niet moe zijn.
‘Wij zijn niet moe. Wij gaan gewoon door. Zijn altijd bezig. Meer onder de grond dan boven.’
Hij laat weten dat de zon heel nuttig kan zijn voor als ze materialen nodig hebben.
'Soms halen we met veel mieren spullen op. Dan vormen we een colonne.’
Ik vertel hem dat mensen mieren weg willen hebben als ze er veel zien.
‘We komen alleen maar materiaal halen. Alles gaat in het nest. Wij zijn een zeer gestructureerd volk. Ieder weet wat ie moet doen. Anders wordt het chaos als je met zovelen bent.’
Hij laat weten dat de structuur van werken niet meer klopt als mensen mieren dood maken.
‘We lopen dan onnodig veel cirkels voor we de slag weer te pakken hebben. Huizen van mensen storten heus niet in van onze gangen. Wat is de paniek over ons?’
Ik laat hem huizen zien waar jam en zoetigheid is.
‘Ja, dan komen wij halen. Maar we gaan ook weer.’
Ik vertel hem dat mensen mieren vies en onhygiënisch vinden.
De mier zegt het een rare gedachte te vinden om insecten dood te maken.
‘Dat zeg ik: we komen alleen halen en gaan dan weer weg. We kunnen met veel komen halen, ja, als er bij mensen veel is.’
De mier heeft geen hoge pet op van mensen. ‘Destructief,’ mompelt hij.
Ik laat hem de methoden van mensen zien: lokdozen, kokend water in een nest, stuivers neerleggen.
‘Alles verstoort ons systeem. We moeten alles weer reorganiseren. Heel vervelend.’
We sluiten het gesprek af en ik vraag wat hij nu gaat doen.
‘Gauw weer verder.’
Ik bedank hem hartelijk voor de info en hoor terug: ‘Graag gedaan.’ Daar gaat hij weer met al zijn actie en zijn vlotte babbel.

De ooievaar


Als ik de ooievaar vertel dat ik graag met vrije dieren praat, krijg ik meteen te horen dat zij geen vrij dier is.
Ze is gefokt en geboren en getogen op de plek waar ze nu zit. Ze vertelt nog nooit te hebben gereisd.
Als ik dit allemaal hoor, ga ik zelf nadenken en dat belemmert me in de communicatie. Ik spreek tegen de ooievaar uit dat ik teveel denk en dat ik daarom ga twijfelen aan wat zij zegt.
‘Alles wat ik zeg klopt,’ hoor ik.
Daar vertrouw ik dan maar weer op en ik geef haar het beeld van ooievaars op een nest op een paal en vraag of ze daar iets van kan vertellen.
Ze vertelt goed overzicht te hebben op de paal en vindt de vrije wind heerlijk.
‘Je weet altijd waar de wind vandaan komt. Er is geen weerkaatsing van de wind als die ergens tegenaan komt en terugslaat.’
Ze vertelt dat zij alle elementen helemaal meemaken en dat voelt als enorme vrijheid.
‘Geen last van obstakels. Het waait allemaal langs ons heen.’
Ze laat nog weten dat haar lichaam helemaal bestand is tegen de verschillende elementen.
Op mijn vraag hoe het met voedsel zoeken gaat, antwoordt ze dat ze wel even bezig zijn met voedsel maar niet de hele dag. Ze kunnen ook rustig op het nest zitten.
‘Ik zou niet de hele dag met voedsel bezig willen zijn.’
Ik vertel haar dat ik een keer een nest in een boom heb gezien en ze laat weten dat zij dat veel te veel onrust vindt geven.
Toen wij een foto van haar maakten waren er erg veel mensen die op die zondagmiddag ooievaars kwamen kijken.
‘Wij kijken terug. Het maakt me niet veel uit, die mensen. Alleen de huiseigenaren hebben mijn aandacht. Die geven eten.’
Ze vertelt dat ze inderdaad in de gaten gehouden worden door mensen.
‘Ik ben het gewend, het kan geen kwaad. Maar ik had liever meer op mezelf gezeten.’
Ik vertel haar dat ooievaars bijna uitgestorven waren en dat daarom dergelijke fokprogramma’s gestart zijn.
We constateren dat het vreemd is dat ooievaars, het symbool van kindjes komen brengen, zelf bijna waren uitgestorven.
Ze vertelt dat ze een vrouwtje is en nu op drie eieren broedt. ‘Er wordt goed voor me gezorgd.’
Ik vraag haar naar het klepperen en ze vertelt dat ze van het geluid houden. Ze communiceren ermee maar doen het ook voor de lol.
Omdat ik ook een reiger gesproken heb, vraag ik of ze wat met reigers heeft.
‘Reigers zijn een heel ander soort. Er zijn geen connecties.’
Het hele gesprek gaat wat stroefjes en dat vertel ik de ooievaar ook.
‘Ik hoef niet zo nodig contact,’ zegt ze, ‘Ik zie al zoveel mensen.’
‘Maar daar had je toch geen contact mee?’ vraag ik.
‘Nee, maar ik moet ze wel in de gaten houden. Ik leef mijn leven. Heb niet zoveel te vertellen.’
Ze is nog wel zo aardig om me te laten ervaren hoe vliegen voelt. Het is een heerlijk gevoel door de lucht te zweven en zachtjes maar resoluut op de stevige poten te landen.
‘En nou is het wel genoeg geweest,’ zegt ze.

donderdag 23 april 2009

De vlinder


Als ik contact maak met de vlinder krijg ik meteen door dat vlinders heel blij zijn om vrij te zijn.
Ik vraag waarom hij dit als eerste zegt en hoor dat vlinders laag, bij de grond, begonnen zijn.
‘Daarna waren we ingekapseld. Dat was een moment van ontzettende groei maar er gebeurde niks. Alleen maar opgesloten zijn en er niet uit kunnen.’
De vlinder laat zien dat ze er op een gegeven moment uitknappen. Het is dan niet meer te houden.
‘Dan volgt er een héél kritiek moment. Dan moeten we het zelf gaan doen.’
Hij vertelt dat ze als vlinder hun bestemming bereikt hebben.
‘De zon … het licht … na die donkere periode … Daarom willen we alles zien, willen we overal heen.’
Ik vraag hem hoe hij zich nu voelt.
‘Ik ben heel moe. Vliegen is zwaar voor ons.’
Op dit punt moet ik mezelf inhouden. Mijn eerste reactie is namelijk dat vlinders toch gewoon kunnen vliegen en we zien ze het ook altijd doen. Maar ik weet dat ik in een gesprek met dieren niet mag oordelen en ik hou me in.
Maar hij heeft het allang opgemerkt: ‘Wij zijn anders dan vogels. Vliegen is een onderdeel van ons, geen hoofddoel. Wij rusten graag uit tussendoor.’
Hij laat nog weten dat vlinders alles uit het leven willen halen maar dat de energie beperkt is.
Ik vraag hem of hij nog een boodschap heeft voor mensen.
‘Geniet! De bloeitijd is kort!’ Hierbij laat hij hun eigen proces zien: rups – cocon – vlinder.

De jonge vis

In onze ondiepe vijver in de tuin op de boot hebben een aantal kleine visjes de winter overleefd.
Met een van die visjes leg ik contact.
‘Ik ben wel klein, maar ook héél snel! Ik kan heel hard wegschieten!’
Ik vraag hem wanneer hij wegschiet. ‘Wanneer ik wil!’
Hij laat een enorme vrolijkheid zien over zijn snelheid en laat me merken dat dat zijn grootste plezier is.
‘Ik kan heel snel en heel hard!’
Het lijkt een vrolijk opscheppertje, zoals hij me steeds zijn snelheid laat zien.
Ik vraag hem wat hij van de slak vindt.
‘De slak is een slome. Ik ben veel sneller.’
Hij gaat weer spelen en is helemaal blij. Dit heb ik vaker meegemaakt met jonge dieren. Zorgeloze jeugd …

De bromvlieg


In onze boot trof ik een bromvlieg. Zodra ik contact met hem leg, krijg ik heel veel onrust door. Een continu wegvliegen en ik hoor: ‘Ik moet weg, weg, weg. Altijd maar weg.’
Hij tipt alles aan, heeft nergens rust.
Ik vraag hem of dat bij zijn soort hoort en krijg weer door: ‘Weg, weg, weg!’
Ik vraag hem vriendelijk of hij even tijd wil maken voor mij om te praten.
‘Nou, even dan. Wat wil je?’
Die vraag is niet zo moeilijk te bedenken: wat gaat er om in dit rusteloze dier?
Ik krijg het woord ‘homeless’ door. ‘Het is onze aard. We komen elkaar tegen, paren, gaan weer weg. We kunnen wel even stilzitten maar springen dan als een vlo weer weg. Wij hebben geen rust. Absoluut geen rust.’
Ik stel de bijdehante vraag waarom hij dan vlieg wordt.
‘Om wakker te blijven. Om te leren alert te zijn. Om spits te blijven. Als wij niet in actie zijn kan het onze dood betekenen. Dieren eten ons, mensen slaan ons dood.’
Ik vraag hem hoe het met spinnenwebben zit.
‘In een web komen is heel dom. Je moet goed kijken. Als je vast zit is het gebeurd. Gevangen. Het is wachten op de spin. Je weet dat je verloren hebt.’
Op mijn vraag waarom hij zoveel geluid maakt, is zijn antwoord: ‘Ik jaag anderen weg. Ik wil niks met iemand te maken hebben.’
Hij laat me weten vaak bekaf te zijn. Altijd haast.
Ik vertel hem dat ik het niet zo leuk vind als hij in de boot is omdat hij zoveel herrie maakt en overal is.
‘Ik vind het ook niet leuk in de boot.’
Hij vertelt liever buiten te zijn. ‘Ik hou van buiten vliegen. Geen belemmeringen van spullen of energie van mensen. Buiten betekent rust voor mij. Dan kan ik ook afstanden vliegen. Binnen is paniek.’
Hij vertelt dat hij door een vogel gepakt kan worden.
‘We zijn aan elkaar gewaagd. Het is een mooi spel.’
Ik vraag: ‘En als je gepakt wordt?’
‘C’est ca …’

De waterslak


Ik vertel de waterslak dat ik hem op z’n kop in de vijver trof, met zijn huis naar beneden.
‘Ik was aan het eten’.
Hij laat spontaan zien wat hij allemaal kan: aan de oppervlakte eten, door het water bewegen, zich laten zakken als hij zich in zijn huis terugtrekt, omdraaien.
‘Ik glijd overal heen en langs,’ laat hij trots weten.
Ik vertel hem dat ik zag dat hij een heel klein mondje heeft.
‘Groot genoeg. Er komen steeds kleine beetjes binnen. Het gaat in en uit.’
In de winter was deze slak samen met drie grotere vissen binnen bij ons in een klein aquarium. Ik vraag hem hoe hij dat ervaren heeft.
‘Benauwd. Ik ben buiten meer gegroeid.’
Hij laat mij voelen hoe het binnen was en ik krijg het ook benauwd. Mis de frisse lucht en heb last van de strakke wanden van het aquarium.
Hij laat weten dat zijn wereld buiten een stille wereld is. Hij vangt trillingen op.
‘Buiten is meer relaxed, frisser, vrijer.’
Ik vraag hem hoe de vijver voor hem is en ik krijg door dat er genoeg in zit voor hem en dat het groot genoeg is.
Als ik hem het beeld laat zien van hem die op de kant kruipt, reageert hij: ‘Ik ben een waterslak. Ik moet in het water blijven.’
Hij laat zien dat het harde materiaal van zijn huis, dat eigenlijk een soort schelp is gezien de puntige vorm, in zacht water groeit. Hij is trots op zijn schelp.
Ik vraag hem of hij wel es helemaal in die schelp zit. ‘Ik kan daar rustig in blijven. Dan rust ik.’
Hij laat me merken dat hij dan een nauwelijks merkbaar bewustzijn heeft. Op een gegeven moment komt hij weer tot actie.
Nogmaals laat hij me voelen dat het leven onder water een verstilde wereld is. Hij geniet daarvan.
Als we het gesprek afsluiten, laat hij zien hoe hij in zijn schelp afzinkt naar de bodem en daar gaat liggen.

woensdag 22 april 2009

De naaktslak


De naaktslak zegt meteen heel anders te zijn dan de slak met een huis.
‘Ik ben sneller, vraatzuchtiger. Ik ga overal meteen op af. Bij gevaar schiet ik weg. Ik eet sneller.’
Voorts laat hij weten dat hij zich niet graag laat zien en kwetsbaar is. Voor mensenschoenen, snavels van kraaien, egels.
Omdat hij kwetsbaar is moet hij zich verstoppen. Hij gaat het liefst onderlangs bij planten.
Hij zit graag ergens onder en als ik het goed heb begrepen zelfs onder de grond. Waarschijnlijk kunnen ze net onder de grond leven.
‘Wij moeten ons niet laten zien.’
In korte tijd kunnen ze veel en snel eten. Dan verstoppen ze zich weer en rusten.
‘Wij zijn meer op onszelf dan slakken met een huis,’ zegt hij als ik daarnaar vraag. ‘Wij zijn minder communicatief naar elkaar. Ieder voor zich. We zijn vijandelijker.’
Ik vertel dat mensen ze als een plaag zien en hij weet dat er altijd strijd is tussen mensen en hen.
‘Wij zijn als tanks.’
Ik vertel hem dat er vaak gif gestrooid wordt. ‘Gif? Dan is het gebeurd.’
‘Zolang we er zijn, zijn we er,’ voegt hij eraan toe.
Hij geeft aan strijdvaardig te zijn en ik vraag hoe te leven met elkaar.
Daar is hij simpel in: het recht van de sterkste geldt.

De slak met huis


Het eerste dat de slak laat zien is dat hij nogal schuw is.
Ik vraag hem hoe hij op de boot is gekomen en krijg door: ‘Wij zijn er gewoon. We beginnen klein en worden steeds groter.’
Hij vertelt dat ze licht en warmte niet verdragen. Nat weer is heerlijk, dan trekken ze er op uit.
Ze slingeren overal doorheen op zoek naar voedsel. Ze leggen dan behoorlijke afstanden af.
‘Bij nat weer zijn we vrolijk. Dan zijn we uitbundig.’
Droog weer is zware tijden voor ons, zegt hij. ‘Dan kunnen we ons niet vertonen. Alles gaat veel langzamer. Het eten smaakt dan ook minder.’
Ik vraag hoe het is om een huis te dragen. Hij zegt dat het heel veilig is om daarin terug te kunnen kruipen. ‘Bij gevaar rol ik me op/trek ik me in en ben er dan niet meer.’
Hij vervolgt: ‘Het is veiligheid maar ook een beperking in het bewegen. Soms blijft het huis steken. Het huis is de baas. Dan moet je terug. Maar dat lost zich altijd wel op.’
Ik vertel dat wij vinden dat slakken langzaam zijn. ‘Zo voelt dat niet. Wij gaan rustig door en doen in een (natte) nacht veel.’
Dan zeg ik dat mensen slakken vaak een plaag vinden. ‘Een plaag?’ Zo heeft hij henzelf nog nooit bekeken en hij is verbaasd.
Ik leg uit dat zij plantjes eten en krijg door: ‘Zij groeien, wij groeien. Een plant heeft genoeg om van te delen.’
Hij zegt dat hij het een opmerkelijke zienswijze vindt van mensen.
‘Een plant groeit weer bij of hij groeit het volgende jaar weer. We moeten allemaal leven. Mensen hebben dus liever planten dan slakken?’ Hij vertelt weer dat hij het een bijzonder opmerkelijke zienswijze vindt.
Ik vertel dat mij wordt gevraagd om groepen slakken te vragen naar een andere tuin te gaan. ‘Dat maakt niet uit. Het is een verplaatsen van het probleem dus.’
Weer: ‘Ik wist niet dat mensen zo tegen ons aankeken. Ben er een beetje beduusd van.’
Ik vertel dat mensen soms koffiedik in hun tuin doen om de slakken weg te houden. ‘Koffiedik is niet fijn. Dat blijft kleven en is hard.’
Ik zeg dat mensen ook wel bier neerzetten. ‘Bier ruikt lekker. Maar ons lijf kan het niet aan.’
Ik vraag hem hoe het kan dat hij dit soort dingen weet omdat hij bij ons op het schip leeft en daar geen koffiedik en bier is.
‘Wij staan met elkaar in verbinding.’ Hij laat me het beeld zien van allemaal individuutjes die boven zich verbonden zijn met een horizontale lijn. De slakkentamtam, constateer ik.
Hij laat zien dat hij een behoorlijk open bewustzijn heeft. ‘Wij zijn levensgenieters.’
Ik vertel hem dat ik best een paar slakken aan boord wil maar als er heel veel komen zet ik er een aantal op de kant.
‘Wij prefereren de tuin. Daar is meer variatie.’ Maar hij kan zich er wel in vinden.
We denken na over andere tuinen en komen erop dat, wanneer mensen last hebben van slakken, ze de slakken maar in een emmer moeten doen en naar een vrij stuk land brengen.
Ik vraag of hij nog wat te vertellen heeft en krijg te horen dat hij het nog steeds een wonderbaarlijke zienswijze vindt van mensen om slakken als plaag te zien. ‘Ik ben er nog beduusd van.’
Ik bedank hem voor het gesprek en zeg dat ik het leuk vond. ‘Dat vind ik ook.’

De karper


Van iemand krijg ik een foto van een karper die rondzwemt in een vijver bij een museum.
Ik stel me aan de karper voor en vertel dat ik het leuk vind om met vrije dieren te praten.
Meteen hoor ik dat hij niet zo vrij is. ‘Mijn gebied is beperkt. De grenzen zijn de vijver.’
Hij vertelt dat hij een gefokt en uitgezet dier is.
Ik vraag of het hem daar bevalt en krijg een aarzelend ‘Jawel …’ door. Hij wil wel een groter gebied. Hij wil trekken.
Ik vraag wat hij van mensen vindt en hij zegt mensen met eten te associëren.
‘Wij kijken altijd of ze wat hebben. Dan glijden we langs. Mensen bewonderen ons. Ze praten steeds over ons.’
Het valt me op dat hij steeds over ‘ons’ praat en hij zegt dat ze met elkaar leven. Dat vinden ze prettig. Een karper moet zich door andere karpers omgeven voelen.
Ik vertel dat ik net een meerkoet gesproken heb en hij zegt dat zij veel gemoedelijker zijn.
‘Wij zijn gelijkmatig. Wij doen alles in een rustig tempo. We kunnen wel snel zijn maar de basis is rust. Beetje loom.’
Ik laat hem het beeld zien van karpers die aan de oppervlakte zwemmen en hij vertelt dat ze het leuk vinden om buiten de vijver te kijken. Naar bomen, de lucht, mensen. ‘Wij vergroten ons leven.’
Ik zeg dat karpers vaak tam zijn, volgens mij.
‘Dat is onze eigen interesse. Het is niet toe te dichten aan mensen. Het is wel een wisselwerking. Wij willen kijken naar mensen. Het is niet hun verdienste. Andere vissoorten flitsen weg.’
Ik vraag of hij wat van mensen zou willen en krijg door dat hij wel es wil zwemmen met mensen.
Ik zeg dat ik denk dat mensen dat niet snel zullen doen.
‘Ik zou het wel leuk vinden. Beetje voelen, beetje langs glijden, in rustig tempo.’
Hij vertelt mensen niet als gevaar te zien. Als hij dood gemaakt/gevangen zou worden, dan is zijn houding: ‘Komt mijn tijd, dan komt mijn tijd.’
Hij vertelt heel nieuwsgierig te zijn. Mensen mogen hem wel meer dingen laten zien. Een uitwisseling lijkt hem leuk.
Ik vertel dat hij zich heeft laten fotograferen en hij zegt dat hij benieuwd was wat dat was.
‘Nu heb ik contact met jou. Dat vind ik leuk.’ Hij vertelt een sociaal dier te zijn.
Dan hoor ik dat hij een bal in het water wel leuk zou vinden. Ik vertel hem dat ik hem dat niet kan geven omdat hij ver weg is en ik daar nooit kom. Bovendien vrees ik dat mensen niet zullen geloven wat wij bespreken.
Hij laat nog es zien dat hij graag aan de oppervlakte zwemt.
‘Wij zijn heel open, leergierige dieren. Wij hebben een grote uitstraling. Boven het water en rond de vijver. Wij zijn er voor de harmonie. Een tussenpersoon tussen de buitenwereld en de vijver. Wij zijn goedmoedig.’
Ik vraag hem of hij nog wat te vertellen heeft en krijg de uitnodiging om nog es te komen babbelen. Dat vindt hij leuk.
Ik zeg dat ik het ook leuk vind en bedank hem. ‘Graag gedaan,’ hoor ik.

De fuut


De fuut zegt al jaren in deze buurt te wonen. Hij is rustig, harmonieus, gelijkmatig.
Ik vraag hem of hij de papegaai ziet en krijg door: ‘Wat een maf dier. Anders dan de andere vogels.’
Ik leg de fuut uit dat het eigenlijk een tropische vogel is en hier niet hoort. ‘Dacht ik al.’
Hij merkt op dat het geen zwemvogel is. ‘Is het een huisdier?’
Ik laat hem het beeld zien dat hij vanuit de kooi naar binnen kan en hoe het hier binnen gaat.
‘Eét ie met jullie?!’ Grote verbazing.
Ik laat hem zien hoe dat gaat en krijg door: ‘Uit een bákje?!’ Hij vindt het erg vermakelijk.
‘Kan hij niet voor zichzelf zorgen?’ Ik leg hem uit dat deze vogels dat hier niet meer kunnen. Dat hebben we ze afgeleerd. In de natuur in hun eigen land kunnen ze het nog wel.
De fuut is erg verbaasd dat een dier gevangen kan zijn en toch vrolijk is. Hij kan het zich bijna niet voorstellen. ‘Mij moet je niet vangen. Dan krijg ik stress en raak ik uit mijn kracht.’
Ik vraag hem of hij genoeg te eten heeft. ‘Er is altijd vis.’
Ik vraag hem hoe dat zit met andere wezens opeten. ‘Ze zijn er voor mij. Ik zit er niet mee. Als ie doodgaat in mijn maag, gaat zijn ziel eruit en krijgt hij weer een nieuwe kans.’
Hij legt uit dat dat de kringloop is. ‘Ik heb vis nodig. Hij komt opnieuw terug.’
Ik vraag hem waar hij die info vandaan heeft. ‘Wij putten allemaal uit eenzelfde Bron. Mensen hebben er een muur omheen gebouwd. Sommigen dringen door. Maar ze kijken vaak onzeker achterom. Ze blijven waardering bij mensen zoeken terwijl het voor ze ligt.’
Hij vervolgt: ‘Je kan ‘eten’ uit de Bron. Eruit halen wat je nodig hebt. Er even vertoeven.’
Ik vraag: ‘En dan weer terug?’ ‘En dan weer terug.’
Hij vertelt dat hij in heel open contact staat met de Bron. Dat hij een lichte, blije, actieve vogel is.
‘Ik heb mijn eigen wetten, mijn eigen kijk op het leven. Ik zwem overal tussendoor en ben onafhankelijk.’
Ik vraag hem wat hij van de boot vindt en hij zegt dat hij uit de buurt blijft. Hij komt soms, als het rustig en vredig is.
Ik bedank hem voor het gesprek en hij zegt dat het leuk was om te babbelen.

De kraai

In onze buurt zit vaak een kraai op een hoge kraan. Als ik contact maak met hem, kijkt ie me sluw aan. Zo van: wat wil jij?
Ik vertel hem dat ik er heel erg veel plezier in heb om met vrije dieren rondom het schip te praten.
De kraai laat weten wat wantrouwig te zijn. ‘Mensen hebben het niet zo op ons.’
Meteen laat hij het beeld zien van grote zwarte kraaien die met bollende vleugels mensen wegjagen en ik zeg dat het kennelijk wederzijds is.
‘We komen teveel in elkaars gebied. Hebben dezelfde leefomgeving,’ zegt hij.
Hij laat zien dat kraaien mensen graag laten schrikken door te krassen met hun grote zwarte lijf. Ik vraag wat hij daarmee wil zeggen en hij zegt dat ze gebied willen inpikken.
‘Jullie hebben de hele lucht,’ zeg ik hem. ‘Ja, maar in de lucht is geen eten.’
Ik vertel hem dat wij vroeger een jonge boskraai in het schip hadden en vraag of hij dat toevallig is. Dat is niet zo en hij weet ook niet wie het wel is en of hij nog wel hier leeft.
Ik zou de kraai graag nog es willen zien en vraag deze kraai of hij daarvoor kan zorgen. Dan moet hij zich op de een of andere manier maar kenbaar maken bij de boot.
Als ik constateer dat er nu helemaal geen kraaien op de boot of op de steiger zijn, zegt hij dat we katten hebben.
Ik ben heel benieuwd hoe kraaien leven en vraag of hij me wat kan laten zien. Meteen krijg ik iets heel alerts door en heel goede, scherpe ogen.
‘Wij kunnen ver zien. En wij houden van bombarie. Een beetje opschudding, leven in de brouwerij.’
Ik krijg het beeld door van de kraaien van Walt Disney en deze kraai zegt: ‘Wij zijn een soort zwervers over de straten. Wij houden ons niet aan wetten. Wij zijn vagebonden en zijn graag aanwezig.’
De vraag waarom hij kraai is geworden is voor hem makkelijk te beantwoorden: ‘Omdat deze houding me ligt.’
Hij vertelt dat kraaien niet schichtig en niet tam zijn. ‘Sommigen wel,’ zeg ik en ik doel op kraaien die in huis zijn grootgebracht.
‘Die worden verpest. Die hebben het zwaar als ze vrij zijn. Mijn advies: maak geen mietjes van ze maar echte kraaien.’
Dan laat hij weer zien dat hij het heerlijk vindt om zich als een ‘zwart spook’ aan de mensen te laten zien.
‘Wij vliegen toch weg. Zijn sneller.’
Hij laat weer weten dat ze graag over straat struinen en ik vraag of ze een vast leefgebied hebben.
‘Wel een groot leefgebied maar met sterke voorkeursplekken.’
Ik vraag hem of hij degene is die vaak op de kraan zit en hij vertelt dat hij daar een mooi overzicht heeft.
Ik wil nog graag van hem weten hoe kraaien onderling communiceren en hij vindt het bijna een te domme vraag om te beantwoorden. ‘Via het hoofd. Wij zetten gedachten uit.’
Voor de zekerheid vraag ik hem nogmaals of hij die boskraai voor me wil zoeken. ‘Als hij het nog weten wil,’ is het antwoord.
Ik vertel hem dat ik de communicatie erg leuk vind en dat vindt hij ook. Als ik hem vraag of hij mij niks te vragen heeft, is zijn antwoord: ‘Neuh …’. De belangstelling voor wat er in mensen omgaat is kennelijk niet zo groot.

De eend


Al een paar keer heb ik flapvoeten op het dak van de roef gehoord maar ik kon nooit achterhalen wie er aan boord was.
Tot ik op een ochtend twee eenden in de tuin op het voordek tref. Ik vang ze weer met mijn fototoestel en zoek contact met het mannetje.
Als ik uitleg dat ik op de boot woon, hoor ik meteen: ‘Die leuke boot!’
Vanuit hun positie ben ik benieuwd hoe de boot is en hoe ze zien dat er een tuin op is.
‘We vliegen over en vertellen elkaar dingen. Van boven lijkt het een eiland in het water. We zoeken een goede plek voor nesten.’
Ik vraag of dit een goede plek is. ‘Nee, we kunnen niet zomaar weg. Als er niemand aan boord was: prima!’
Iemand vertelde mij dat hij eenden vaak een bepaald geluidje ziet maken met een aparte beweging erbij en ik vraag de eend wat dat is. ‘Dan zijn we vrolijk.’
Ik vertel dat diegene het als een soort ritueel zag en krijg door: ‘Alles is een eerbetoon aan de schepping. Dat komt van binnenuit bij ons.’
Het hoge woord moet er maar uit: hun manier van paren, dat er voor ons zo gewelddadig uitziet.
Hij legt uit dat ze de vrouwtjes met hun hele lijf onder water moeten houden omdat ze anders door de druk aan een kant wegschieten. Dat is een eigenschap van water.
Ik zeg dat ze ook zo doen op de kant en hij legt uit dat ze het zo gewend zijn. Dan laat ik het beeld zien dat de vrouwtjes weg willen en hij zegt dat vrouwtjes weten wanneer ze bevrucht zijn maar dat de mannetjes voor de zekerheid doorgaan.
Hij laat weten dat ze samen de jonge eendjes grootbrengen.
‘We verliezen er veel. Dat is de natuur. We proberen er zoveel mogelijk te houden. Er zijn teveel gevaren, het is te onoverzichtelijk. We hebben geen boxen, zoals mensen. Het is een grote verantwoordelijkheid, zoveel kleintjes.’

De hommel


Op een ochtend zoemt er een hommel door de boot. Ik maak een foto zodat ik op een rustig moment contact kan leggen met haar.
Bij het voorstellen van mij aan haar vertel ik dat ik haar in de boot trof. ‘Ik kon er niet uit.’
Ik vraag haar of ze iets van zichzelf wil vertellen.
Ze is behoorlijk communicatief: ‘Ik ben zacht. Imposant. Er komt heel wat aanvliegen als ik er aan kom. Ik voel me belangrijk.’
Ik vraag wat ze zoal doet.
‘Ik vlieg rond, verken de omgeving. Haal voedsel uit de bloemen.’
Ze vertelt dat hommels mooi zijn. ‘Mensen maken ons niet dood.’
Dan: ‘Wij waarschuwen dat we eraan komen door ons gezoem. Dan kunnen mensen naar ons kijken. Ik voel me mooi en belangrijk.’
Ik vraag haar wat zij doet, wat haar taak is en krijg grote verbazing door bij het horen van die vraag. ‘Ik ben.’
Ik vraag of ze niet een nuttige taak heeft. ‘Ik laat me zien.’
Ze zegt dat ze ’s winters sterven in hun hol. Eén overleeft en gaat er weer uit. Dan komen er nieuwe hommels. Er is geen plek meer voor de oude.
Ik hoor dat er een paar zijn die overleven en zij is er ook zo een.
Waarom jij, vraag ik. ‘Ik kan goed voor mezelf zorgen. Ik heb een tweede kans.’
Haar boodschap aan ons mensen is: ‘Maak ons nooit dood. Wij zijn groot en mooi. Wij zijn geen gevaar voor mensen.’

De zwaan


Als het water rond de boot bevroren is, komt een zwaan op zijn buik naar de boot toegeschoven.
Ik geef hem wat brood en maak een foto van hem.
Later op de dag zoek ik in de warmte van de roef contact met hem en vertel dat ik degene was die hem ’s ochtends brood heeft gegeven.
‘Dank je wel,’ hoor ik meteen.
Ik vraag hem waar de andere zwanen waren en hij vertelt dat hij op zoek was naar eten en daarom los was van de groep.
Hij laat me zien hoe hij met zijn buik het dunnere ijs breekt. ‘Het is behelpen met het ijs.’
In een beeld laat hij zien dat hij een volgende keer graag brood gedoopt in water wil. Dat krijgt hij makkelijker weg.
Ik vraag of hij en zijn groep hier altijd zijn en krijg te horen: ‘Niet alleen hier.’
Dan vraag ik hem of ze de winter niet weg hadden moeten zijn en hij vertelt dat allebei kan.
Hij laat weten dat het dit jaar erg onrustig was in de haven en dat klopt. Er is een lange wal van stenen gemaakt en er is overal gebaggerd.
Ik zeg dat ik dacht dat ze er niet meer waren omdat ik het nest niet zag in het voorjaar. Daarover is hij kort en duidelijk: ‘Je kijkt niet goed.’
We hebben het nog even over het vriezen en ik vraag of ze niet invriezen. ‘We moeten alert zijn. In beweging blijven. Voer ons maar bij.’
Ik nodig hem uit om met zijn familie te komen eten tijdens de vriesperiode. Dan moeten ze maar tegen de boot pikken als ze wat willen.
Hij geeft weer door dat het behelpen is met deze kou. Maar: ‘Wij passen beter op dan jullie.’
Zijn beeld over mensen is duidelijk: ‘Dom. Gehaast. Ze kijken niet.’

De meerkoet


Ik maak contact met de meerkoet en vertel dat ik graag met hem wil praten.
Meteen krijg ik de vraag wat praten voor nut heeft. Ik zeg dat dat pas blijkt als je het gedaan hebt.
Ik vraag wat hij zoal de hele dag doet en krijg door: zwemmen.
Hij is druk met andere vogels weghouden. Ze moeten allemaal wegwezen: ‘Ik wil mijn eigen plekje.’ Het is van hem, laat hij weten. Hij wil rust en overzicht in het gebied dat hij zich toe-eigent.
Zijn basishouding is boosheid. Anderen moeten weg en daar is hij druk mee.
Ik vraag of hij al bezig is met een nest en krijg door dat hij eerst een vrouw moet vinden en dan een nest gaat bouwen.
Hij vertelt dat hij misschien wel teveel wegjaagt. Hij wacht op een zachte (van karakter) meerkoet.
Dan zegt hij dat hij nogal een baasje is en dat meerkoeten venijnig kunnen doen. ‘Wij zijn niet zo tolerant.’
Ik vraag wat daar de reden van is en hoor dat zij een soort apart zijn. Ze willen geen vermenging. Ook niet met elkaar. Ze verdragen weinig.
Ik laat hem het beeld zien van nesten die ik wel eens gezien heb die op een verkeerde plek gebouwd leken te zijn. Hij zegt dat ze de waterstand soms verkeerd inschatten. Als het water zakt zit een nest ineens boven het water.
Hij vertelt dat ze alles kunnen gebruiken voor het nest. ‘We scharrelen alles bij elkaar.’
Ik vraag hem wat hij van mensen vindt en krijg door dat mensen lomp zijn en niet weten wat ze doen. ‘Mensen maken dingen kapot, dat doen wij niet. Wij jagen weg maar vernietigen niet.’
Nee, hij moet niks hebben van mensen.
Ik vraag hem of hij vaker bij de boot komt en hij laat weten dat de boot hem niet interesseert.
Dan vertel ik dat ik een beetje moe wordt en hij zegt dat hij ook moe wordt. ‘Het is goed zo.’
Ik bedank hem hartelijk en zeg dat ik hier van leer.
De meerkoet is een stuk toegankelijker geworden. Zou het gesprek nut gehad hebben voor hem?

De reiger

Op een middag zit er een reiger aan de overkant in een boom.
Ik maak een foto en leg de volgende dag contact met hem.
Het eerste dat hij vertelt is dat de boot geen gevaar is. De mensen zijn ver weg.
Ik vraag hem wat hij daar deed en hij zegt dat hij rustig in de zon zat, tussen zijn veren pikte.
Hij laat zien dat hij daar intensief mee bezig was maar toont tegelijkertijd een voelspriet naar buiten die de omgeving in de gaten houdt.
Ik vraag of dat een moeilijke combinatie is en krijg door dat hij het gewend is.
Hij moet wel om het gevaar te kunnen zien.
Hij zegt dat alles een gevaar is. Reigers zijn grote vogels en hebben dus een groot oppervlakte dat snel te pakken is. ‘Preventief zijn we daarom snel weg.’
Ik laat onbewust het beeld zien van een reiger aan de waterkant en meteen reageert hij door te zeggen dat hij in het water kan kijken.
Mensen vindt hij oké maar hij blijft uit de buurt. Ik vraag of hij op mensen let.
‘Mensen razen langs,’ zegt hij. ‘Ze zien ons vaak niet eens. Maar als ze stoppen, worden we zenuwachtig: wat willen ze?’
Hij laat weten dat hij overdag altijd alert is. ’s Nachts is het een kwestie van een goede plek opzoeken en slapen.
Hij zegt dat hij het liefst alleen is.
Ik vertel dat ik nog nooit een nest gezien heb en hij zegt dat ze nesten in bomen maken.
Hij vertelt: ‘Ik hou van de zon. Ik ben waar ik wil zijn.’
Ik vraag waar dat is en krijg door dat het het makkelijkst is om bij het voedsel in de buurt te zijn.
Zijn advies aan mensen: ‘Hou de grond schoon. Soms ligt er zoveel dat er niet hoort.’
Ik vraag hem nog even of hij wel es bij ons op de boot geweest is.
‘Ik ben wel es op de boot geweest, ja’.
Ik vraag hem of hij bij de vijver met vissen was en of hij de grotere vissen heeft opgegeten.
‘Ik wist niet dat die vissen van jou waren.’
Hij vertelt dat ze makkelijk te pakken waren. Het water was niet diep.
En ik denk: arme vissen, we hebben jullie in een omgeving gestopt waarin je niet weg kon. Het was dus een oneerlijke strijd.

De spin


Er zit een heel grote spin boven onze eettafel. Zo groot hebben we ze eigenlijk nooit aan boord.
Ik maak een foto van hem en ga de volgende dag rustig in de roef zitten om met hem te babbelen.
Ik stel me aan hem voor en zeg: ‘Ik ken je omdat je in onze boot woont.’
Meteen krijg ik verbazing door dat een omgeving van iemand kan zijn.
Ik leg hem uit hoe het zit met het kopen van iets en je spullen erin zetten. Hier moet de spin over nadenken. Dan vraagt hij: ‘Ben ik in vijandig gebied?’
Daar moet ik op mijn beurt over nadenken en ik zeg dat dat niet zo is maar dat hij wel heel groot is.
‘Jullie zijn veel groter.’
Ik leg hem uit dat mensen vaak bang zijn voor spinnen.
‘Ik vraag me toch af of ik in vijandig gebied ben.’
Dan vraag ik hem wat hij hier in de boot doet en ik krijg door dat hij webben maakt. Ik vertel dat ik wel eens webben kapot maak.
‘O, doe jij dat. Daar komt ons voedsel in.’
Er komt een diepe zucht en we vragen ons af hoe we dit kunnen oplossen.
Ik zeg hem dat ik de nieuwe webben kan laten hangen en de oude kan weghalen.
‘Is dat een deal? Kan ik blijven leven?’
Ik vertel hem dat ik de enige ben die schoonmaakt maar dat ik niet weet wat de katten gaan doen.
‘Dan moet ik hoog blijven,’ is zijn commentaar.
Ik zeg dat ik het erg leuk vind om met hem te praten en dat ik mensen erover wil vertellen.
‘Ik heb niet zoveel met mensen. We staan erg ver van elkaar.’
Dan vraag ik hem wat hij van dit contact vindt en ik krijg door dat dit geen kwaad kan omdat we niet fysiek in elkaars buurt zijn.
Ik vraag hem of hij kan laten zien hoe hij leeft en ik krijg een soort cocon door. Een soort harnasje om zich heen. Hij laat zien dat hij in een heel laag bewustzijn leeft.
Hij vertelt dat hij lang niks kan doen en dan ineens veel lichamelijke actie kan vertonen.
Dan gaat hij eten en kan lange tijd weer niks doen.
‘Ik hou van donker en van rust. Ik hoef niet zoveel.’
Ik vraag hem of hij nog wat wil vertellen en krijg te horen dat hij niet wist dat wij het zo indeelden, dat een ruimte van ons is.
Ik bedank hem en hij vertelt dat hij weer wil rusten.